Financiering van onderzoek

Wetenschappelijk onderzoek wordt privé of publiekelijk gefinancierd. Hoe precies, en hoe beïnvloedt de financiering het onderzoek zelf?

Nederland

Europa


Nederland

Geldstromen
In de Nederlandse wetenschappelijke instituten wordt onderscheid gemaakt tussen drie geldstromen, aldus wikipedia.

  • de eerste geldstroom is direct afkomstig van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
  • de tweede geldstroom is afkomstig van zelfstandige publieke organisaties als de NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek)
  • de derde geldstroom is projectgebonden financiering, vaak van private instellingen maar ook van Ministeries.

De verdeling van financiering op basis van de eerste, tweede en derde geldstroom is lang niet meer zo eenvoudig zoals in 1975 waarin men voornamelijk onderzoekscapaciteit wilde creëren en kwaliteit wilden bevorderen. In de praktijk kunnen we tegenwoordig negen verschillende financieringsvormen onderscheiden; zeven vanuit Nederlandse financiers en twee van internationale financiers (Ottjes, 2011).

Privaat versus publiek
De verhouding tussen private en publieke financiering van wetenschappelijk onderzoek in Nederland neemt toe in het voordeel van de private sector. De overheid neemt met de financiering van wetenschappelijk onderzoek 36% op haar rekening met een bedrag van ruim € 3 miljard per jaar. Dit houdt in dat bedrijven en het buitenland gezamenlijk 64% van de wetenschappelijke financiering op zich nemen, oftewel een bedrag dat in de buurt komt van €5,5 miljard per jaar. De buitenlandse financiering, die voornamelijk bestaat uit private financiering van industriële research en Europese kaderprogramma’s, stijgt en kent een aandeel van boven de 10% van het gehele onderzoeksbudget.

De verhouding tussen publieke en private financiering neemt toe in voordeel van private financiering. Zo is de eerste geldstroom in reële termen bijna verdubbeld vanaf eind jaren ’80. Projectfinanciering is in diezelfde periode vijfmaal hoger geworden (Ottjes, 2011).

Beïnvloeding onderzoeksprioriteiten
Op financieel gebied trekt de overheid zich dus terug, maar tegelijkertijd worden er steeds specifiekere eisen gesteld aan de onderzoeksbudgetten voor universiteiten. Zo is het aandeel van inhoudelijk omschreven programma’s bij de verdeling van onderzoeksgeld van het NWO gestegen. Dit zorgt voor een indirecte en directe beïnvloeding van de eerste geldstroom. Indirect gaat het om een inhoudelijke beïnvloeding van het zogenaamd vrije onderzoek, terwijl er directe beïnvloeding plaatsvindt door matching, waarbij de universiteit verplicht wordt om een deel van haar onderzoeksruimte toe te voegen aan een vanuit een programma bekostigd onderzoek.

Een laatste invloed is dat onderzoeksfinanciering afhankelijk wordt van het succes van universiteiten in de tweede geldstroom. Nog van groter belang is een wijziging in het personeelsbeleid van 2003, het Universitair Functie Ordenen (UFO). Hierin worden universitair docenten, hoofddocenten en hoogleraren verplicht om acquisitie te plegen, oftewel zij worden verplicht om tweede- of derde geldstroomcontracten binnen te halen. Deze acquisitieverplichting bestaat niet in deze vorm in de Verenigde Staten of in de ons omringende landen, enkel in Nederland. Deze maatregel zorgt er onder andere voor dat geldverstrekkende instanties zoals het bedrijfsleven, de eerste geldstroom inhoudelijk in toenemende mate kunnen beïnvloeden, ook al is de omvang van externe onderzoeksfinanciering klein. Daarbij geldt de acquisitieverplichting ook als voorwaarde voor promoveren in Nederlandse universiteiten.

Integriteit van onderzoek
In hun boek De Onwelkome Boodschap (1999) stellen André Köbben en Henk Tromp dat onderzoeksresultaten systematisch sterk afhangen van opdrachtgevers. Het boek beantwoordt de vraag wat er gebeurt als onderzoekers de brenger zijn van een boodschap die hun superieuren of hun opdrachtgever onwelkom is. André Klukhun vatte de inhoud ervan kort samen: “Meestal wordt de waarheid niet echt geweld aangedaan, maar zachtjes gekneed en gemasseerd in een vorm of richting waarin men die het liefst wil hebben: zijn de resultaten gunstig voor de opdrachtgever dan worden ze gretig geaccepteerd, vallen ze tegen dan wordt er verzocht om een tegenonderzoek” (Klukhuhn, 2002).

Valorisatie
Valorisatie van onderzoeksresultaten staat hoog op de politieke agenda tegenwoordig. Valorisatie wordt gezien als het ‘beschikbaar en geschikt maken van kennis ten behoeve van nieuwe producten, processen en diensten’ en is daarmee een deelaspect van maatschappelijke relevantie. De sterke nadruk die tegenwoordig op valorisatie wordt gelegd kan nadelige gevolgen hebben volgens sommigen. Een kritiek is dat de indicatoren van valorisatie zich voornamelijk richten op de korte termijneffecten waarbij men niet omkijkt naar de langetermijneffecten die wetenschap veelal met zich meebrengt. Hierdoor zullen onderzoekers zich vooral moeten richten op direct toepasbare onderzoeken, ten koste van fundamentele doorbraken. Bij zekere onderzoeksgebieden zullen de fundamentele onderzoekslijnen hiermee in gevaar komen(Ottjes, 2011).

Europa

Europese onderzoeksfonds: Framework Programme #7
Op een directe manier doet de EU zelf mee aan wetenschappelijk onderzoek. Het ‘Framework Programme’ is het fonds waarover de EU beschikt om zelf onderzoek te financieren en is de laatste decennia steeds groter geworden. Waar het begon in 1984 met een budget van €3.75 miljard voor vier jaar, wordt er inmiddels €50.5 miljard geworden voor het zevende Framework Programme (FP7) voor de 5 jaar tussen 2007-2013.

Uit wikipedia:

Volgens de EU staat in de Framework Programmes de samenwerking met het Europese bedrijfsleven centraal en wordt de onderzoeksagenda onder invloed van de industrie opgesteld, zodat economische belangen in Europa worden meegewogen. Er wordt door het FP7 €9.1 miljard vrijgemaakt voor Informatie en Communicatie Technologie, €4.8 voor nanotechnologie. Voor onderzoek naar milieu (inclusief klimaatverandering) wordt €1.8 miljard vrijgemaakt (Europese Commissie 2006, p.4).

Segregatie door ‘reputation race’
De competitie tussen onderwijsinstellingen om fondsen van het Europese Framework Programme kent zowel grote winnaars als grote verliezers. Frans van Vught – volgens de Science Guide 2008 de meest invloedrijke inspirator uit de kennissector – noemt het een ‘reputation race’ in zijn analyse van het hoger onderwijs beleid van de EU. Er lijkt volgens Van Vught een bepaalde segregatie te ontstaan tussen (1) goedgefinancierde universiteiten die in het verleden succesvol waren in het ontvangen van Europese financiering, daardoor een goede reputatie hebben en ook meer kans hebben op goede financiering in de toekomst en (2) hogeronderwijsinstellingen die minder succesvol zijn in de reputatierace om krimpende publieke financiering en zich gedwongen zien meer private middelen aan te trekken, met alle genoemde gevolgen van dien – zoals een exploitatie van publieke instellingen voor commerciële belangen (Van Vught, 2006).

Van juist de ‘zwakkere’ publieke onderwijsinstellingen die in het huidige bezuinigingsklimaat de race om (Europese) publieke financiering verliezen vanwege bijvoorbeeld een gebrekkige reputatie, wordt gewezen op het gevaar dat zij ten prooi kunnen vallen aan private investeerders voor private winsten in plaats van publieke welvaart:

“Onder druk om private gelden voor contractonderzoek te accepteren, kunnen ze moeilijk de gehele kosten doorberekenen aan de ‘klant’ en leidt deze samenwerking niet tot een contributie van de universiteit aan maatschappelijke welvaart, maar een exploitatie voor private winsten van publieke investeringen” (vrij vertaald, Geuna 1999 in Van Vught, 2006, p.41)